Heiligdom

Het ontstaan

De legende van het Mariabeeld, de eikenboom, en de os…

De kapel, toegewijd aan ”Onze Lieve Vrouw van Beauchêne, hulp der christenen”, bestaat al meer dan acht eeuwen.

 

De legende verhaalt dat ‘n herder, die zag dat een flinke os van zijn kudde zich niet wilde verwijderen van een oude eik, in die boom een houten beeld van Maria met kind vond.

Was het beeld in de boomholte geplaatst door de bewoners die op de vlucht sloegen voor de invallen van de Noormannen? Of door de monniken van de Abdij van Sint Jouin de Marne die het évangelie waren komen verkondigen in deze streek?

De heer van Puyguyon liet op de plaats van de eik een eenvoudige kapel bouwen om dit kostbaar beeldje er een plaats te geven.

Bij testament, schonk Pierre de Puyguygnon op 27 december 1373, ter uitvoering van het testament van zijn vader Jacques, een geldsom om de kapel te restaureren evenals een kussen die kruisvaarders hadden meegebracht en die zou hebben toebehoord aan de Heilige Familie.

 

Dit kussen, zoals ook het beeld van Maria en de klok, zijn verloren geraakt door een brand die was aangestoken door de protestanten tijdens de godsdienstoorlog van 1562.

Een originele romaanse kapel.

Wij weten, van de tijdgenoot Gauthier de Bruges, de heilige bisschop van Poitiers, dat de kapel van Beauchêne al bestond in het jaar 1300.

Met zijn vierkantig plan, in afwijking van de langwerpige rechthoeken van de oude basilieken, is dit gebouw een typische voorbeeld van de renaissance architectuur van de XIe eeuw. De gevel, met driehoekige fronton doorboord door een halfrond venster, de vierhoekige klokkentoren met zijn Romaanse galmgaten, de kraagstenen die de klokkentoren en het dak bekronen en ook de typische steunberen maken dat men de bouw van de kapel kan dateren uit de XIIe eeuw.

Voor het bestaan van de hoofdingang, in het begin van de XIIIe eeuw, stond het altaar niet waar het nu staat, maar tegen de muur, onder het grote gebrandschilderde glasraam, dicht bij het Mariabeeld.

De gotische transformaties van de XIIIe tot de XVe eeuw.

 

Vanwege zijn brede en lage kruisgewelven, zijn eenvoudige richels en hoekstenen, kan men het gehele gewelf, net zoals de twee pilaren met hun mono-cilindrische pilaren (vergelijkbaar met die van het koor van Notre-Dame de Paris) die het dichtst bij de hoofdingang staan, dateren uit de eerste helft van de XIIIe eeuw.

Ook de hoofdingang en de deur van de kerktoren zijn van vóór 1250.

 

Op het einde van de XIVe eeuw, werden de twee pilaren van de ingang van het priesterkoor, evenals enkele pilaren die zich in de muren bevinden, vervangen door een serie kolommen bekroond met een kapiteel.

In de XVe eeuw werden twee brede vensters geopend, één achter het hoofdaltaar en de andere rechts van het Maria-altaar, en werd aan de buitenkant van de kerktoren de kleine trappentoren aangebouwd.

Na de protestantse vernielingen, een tweede Mariebeeld in de XVII° eeuw.

 

Na de vernieling van het oorspronkelijke Mariabeeld door de protestanten in 1562, werd er in de XVIIe eeuw een nieuw Mariabeeld gesneden uit hout van de oorspronkelijke eik die als reliek bewaard was gebleven. Dit beeld wordt nu bewaard in het klooster en een kopie, ook van hout, staat ter verering in de kapel.

Een stichting in 1755 voor de viering van de Mis en een woning voor de kapelaan.

In de achttiende eeuw weten we dat de kapel vele gelovigen aantrekt, wiens  offerandes voldoende zijn voor het onderhoud en decoratie. Maar er is geen priester gevestigd voor het heilige offer van de mis, met woning en een voldoende inkomen.

 

Jeanne-Francoise de Surgères, weduwe van de markies de La Flocelliere, en Henriette Elisabeth de Granges de Surgeres, weduwe van Alphons de Lescure, en dame van Puguyon, voorzien daarin door hun stichting opgericht in 1755 door een notaris, "niet uit menselijk oogpunt, maar alleen door toewijding aan de Heilige Maagd, en uit dankbaarheid voor de steun die zij, dank zij hun gebeden, in de genoemde kapel bekomen zouden hebben.”

De bloedige dagen van de revolutie en de wonderbaarlijke verplaatsing van het beeld.

We weten dat generaal de Marigny naar Beauchêne kwam om er te bidden met 600 van zijn Vendée-soldaten, en dat hij er de overwinning behaalde op het blauwe leger, d.i. ongeveer 100 meter van het heiligdom, op een plaats genaamd Bel-Air.

 

Generaal de Lescure was de kleinzoon van de gulle weldoenster van het heiligdom.

In de maand oktober van 1793 wordt de kapel ontheiligd door de revolutionaire generaal Chalbos, die van Fontenay-le-Comte  kwam. De bewoners zorgden ervoor om het Mariabeeld en de heilige vaten bij hen in veiligheid te brengen zodat ze gespaard bleven van de brandstichting door de troepen van Grignon en Lachenay op 25 januari 1794, om uiteindelijk het Mariabeeld naar de kerk van Cerizay over te brengen.

 

De legende zegt dat de dag erna het beeld werd teruggevonden in ‘haar’ kapel te Beauchêne.  En dit herhaalde zich verschillende keren.   Eén keer echter zou het beeld onderweg hebben stil gestaan, op het veld genaamd “de afbeelding”, op ’n kastanjeboom waarvan de abdij lange tijd enkele fragmenten van de schors tentoongesteld heeft ter verering door de bedevaartgangers.

 

Toen ook werd het genadebeeld définitief in haar bevoorrechte heiligdom geplaatst.

 

De verkoop van de kapel als nationaal eigendom en de schenking aan het bisdom Poitiers in 1860.

 

Door haar tweede huwelijk  met "Monsieur Henri", wordt de markiezin van Lescure, door haar huwelijk markiezin de La Rochejaquelein, zeer bekend vanwege haar mémoires van de oorlogen van de Vendée, eigenares en beschermvrouw van de kapel van Beauchêne tot aan haar inbeslagname als nationaal bezit in 1796 en haar verkoop in 1798;

 

De bedevaarten vermenigvuldigden zich na de revolutie, terwijl het gebouw nieuwe dringende reparaties vereiste en de missen door schenkingen verband hielden met de stichting,  werden door de priesters van  Cerizay verzorgd bij afwezigheid van ‘n kapelaan..

 

In haar testament uit 1857 gaf Madame de La Rochejaquelein haar kleinzoon, de monarchistische afgevaardigde van Deux-Sèvres, de opdracht om de kapel  aan het bisdom Poitiers te schenken en dat werd gedaan  in 1860 onder het pontificaat van Monseigneur Pie.

 

 

Een bloemlezing van wonderbaarlijke genezingen.

De genezingen waren zeer talrijk, sommigen worden vermeld in het werk van Dom Bonneau uit 1893.

Vermeldingswaard is hier de totale genezing (ledemaatmisvormingen...) van zuster  Marie-Madeleine, in de wereld Louise Henriette Fullizeau, uit Antigny. Ze werd naar Cerizay gestuurd in 1861 om te worden toegelaten tot haar kloostergeloften, maar die toen ernstig gehandicapt geraakte en aan een ongeneeslijke ziekte leed, ondanks achttien maanden medische zorg.

Na een tweede noveen tot Onze Lieve Vrouw van Beauchêne was zij enkele dagen vóór Kerstmis 1864 plotseling genezen, gehuld in veel te grote kleding, lopend en rennend zonder krukken.

De komst van de reguliere kanunniken van Sint-Augustinus.

Rond 1865 stuurden twee nonnen van de familie de La Rochejaquelein, tevens kanunnikessen van Sint-Augustinus, naar de bisschop van Poitiers, Mgr. Pie,  een grote som geld om in Beauchêne een klooster te laten bouwen voor kloosterlingen aan wie de zorg voor het heiligdom zou worden toevertrouwd.

 

Tijdens zijn verblijf in Rome in 1867 vanwege het Eerste Vaticaans Concilie, vroeg Monseigneur Pie aan de reguliere kanunniken van Sint-Augustinus, van de Congregatie van de Allerheiligste Verlosser van Lateranen, naar Beauchêne te komen.

De kapel opgericht door Pius IX tot abdijkerk verheven en de Portiuncula-aflaat verleend door Leo XIII.

In 1873 werd het klooster door paus Pius IX tot abdij verheven en op 1 augustus 1878 het eerste lustrum plechtig gevierd.

 

Op 29 september 1872 was er de officiële installatie in een klooster dat nog niet klaar was; en omdat het niet mogelijk was voor de kloosterlingen om ter plekke te wonen, vonden zij voor enkele maanden onderdak op het kasteel van Tremblaye, in de parochie van du Pin.

Paus Leo XIII verleende aan het heiligdom de belangrijkste volle aflaat gedurende zeven jaar vanaf 1892: deze aflaat, Portiuncula genaamd, die de heilige Franciscus van Assisi in 1216 verkreeg van Paus Honorius III voor elke pelgrim die zijn kerk van San Damiano betrad, en die de gelovigen kunnen verdienen door van 1 augustus 's middags tot 2 augustus om middernacht te gaan bidden in het heiligdom van Beauchêne tot intentie van de Heilige Vader.

Uitzetting van de kanunniken tijdens de scheidingswetgeving van 1880, tot het zelfstandig beheer van de congregatie in 1992.

De antireligieuze wetten van 1880, aangenomen door de van vrijmetselarij doordrongen regeringen uit de Derde Republiek, hebben de jonge stichting op haar grondvesten doen schudden doordat het voor de kloosterlingen verboden was om in gemeenschap te leven: de abdij werd gesloten en verzegeld en de kanunniken verdreven. Verschillende van hen vonden hun toevlucht in de kastelen van Deffend (Montravers) en Louisière (Cerizay). Vierduizend gelovigen kwamen op 7 november 1880 om te bidden en te protesteren tegen dergelijke maatregelen.

Het klooster werd in 1885 te koop aangeboden en de congregatie in 1903 ontbonden. Dezelfde Julien de La Rochejaquelein, die in 1860 de kapel aan het bisdom had gegeven na het eerst gekocht te hebben onder het mom van nationaal bezit, kocht de gebouwen opnieuw, terwijl de freule Berthe en Charles graaf de Beauregard het meubilair en een deel van het land, dat onterecht door de staat was geveild, konden kopen.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd het klooster omgevormd tot een veldhospitaal. In 1919 werd het verbod op het vieren van de mis officieus opgeheven en in 1920 werd de kloostergemeenschap hersteld; de nieuwe eigenaars gaven de kapel en het klooster vervolgens terug aan de kloosterlingen.

 

In 1954 werd er een burgerlijke stichting door Henri de Beauregard (uit Deffend) en Michel de Beauregard (uit Clisson) opgericht om de roerende en onroerende goederen van Beauchêne te beheren; in 1992 werd de congregatie gemachtigd om het geheel zelf te beheren.

De kroning van Maria tot "Koningin van de Bocage" in 1955

In 1955 werd het Mariabeeld van Beauchêne officieel gekroond tot "Koningin van de Bocage*"

*Bocage: streek rondom Beauchêne